Tabak en rooksignalen

Al twee dagen zit ik zonder sigaretten. Vandaag moet ik mijn bos uit, voor het eerst in meer dan twee jaar. Ik probeer een uitweg te bedenken, een manier om de aandacht te trekken. Rooksignalen. Geweerschoten. Niemand zou het opmerken. Ze zouden de knal horen, de schouders ophalen en verdergaan met hun leven. De mensen uit het dorp zijn me allang vergeten. Het bos in brand steken zal zeker hun aandacht trekken, maar dat is te drastisch. Mijn blokhut mag niet ten onder gaan.
Joren brengt me normaal gezien iedere maand wat ik nodig heb om te overleven. Bloem, boter en gist. Rijst en melk. Twee kratten bier, een paar flessen wijn. En het belangrijkste: tabak. In al die tijd heeft hij maar één afspraak overgeslagen. Zijn vriendin heeft toen de boodschappen gebracht. Haar smalle taille bracht me even aan het wankelen.
Vandaag is het meer dan twee maand geleden dat hij voor het laatst de heuvel opgereden is. Misschien ligt hij in het ziekenhuis?  Of heeft hij zijn auto total loss gereden? Er zit niets anders op dan zelf onder de mensen te komen. Eten heb ik niet nodig. In de rivier zit genoeg vis. Mijn kippen leggen dagelijks eieren. En ik kan voldoende oogsten uit mijn moestuin. Tabak drogen is me vooralsnog niet gelukt.

Op de oever van de rivier tel ik tot drie en duik ik in het water. Een rilling rolt over mijn ruggengraat. Ik kom boven, hap naar adem en duik opnieuw onder. Met enkele bladeren schrob ik de aangekoekte aarde van mijn armen. Mijn natuurlijke tint is opnieuw zichtbaar. Wanneer het meeste vuil weg is, loop ik in mijn blote lijf naar binnen om kleren aan te trekken.
Ik neem de sok vanonder de matras en haal er genoeg geld uit voor boodschappen en de bus. Pak een paar extra briefjes omdat ik niet weet hoeveel alles ondertussen kost. Er staat genoeg geld op mijn rekening, maar Joren heeft mijn bankkaart en Joren is er niet.  
Koda kijkt op wanneer ik de verlaten grindweg opwandel, maakt aanstalten om met me mee te gaan. Ik aai hem even over de kop en draag hem op goed voor de blokhut  te zorgen. Een groene specht vliegt uit een boom op. Het is bijna lente, dat is aan het gedrag van de vogels te zien. Ze vullen de lucht met zangpartijen. Maken nieuwe nesten. Aan de rand van het bos blijft ik even staan. Trek in grote teugen de zuurstof van de bomen naar binnen, extra energie om onder de mensen te komen. Met soepele tred sla ik de asfaltweg in.

Verlies ik mijn gevoel voor tijd? Ik schat dat ik hier al minstens twee uur sta. Nog steeds is er geen bus voorbijgekomen. Ik controleer nogmaals het uurrooster. Er staan geen werken aangekondigd. Tenzij het vandaag toch zondag is. Een egeltje steekt gehaast de weg over. Dan maar twaalf kilometer naar de stad wandelen. Vogels fluiten op de achtergrond. Wie heeft er componisten nodig, als je deze prachtige symfonieën kunt beluisteren. Vroeger leidde ik een gehaast leven. Alles draaide om het saldo op mijn bankrekening. Hier en daar een losse flirt. Niets van betekenis. Zonder het te beseffen werd ik voortdurend overprikkeld. En plots viel ik stil.  Het begon toen ik ’s morgens niet meer uit bed raakte. Me vaker ziek meldde op het werk. Er moest iets gebeuren. Dus kocht ik een huisje buiten de stad. Ik ben er nooit meer teruggekeerd. Tot nu.
De anders zo drukke weg is verlaten. Geen wandelaars. Geen fietsers. Geen jagers. Ik weet niet wat rondom mij gebeurt. Mijn bos is als een glazen stolp die niets van de buitenwereld doorlaat. Soms probeert Joren wel een krant tussen de boodschappen binnen te smokkelen, maar die verscheur ik meteen in repen om het vuur aan te steken. Er is geen verwarming of elektriciteit.

Aan de horizon rijst de stad op. Ik schat dat het nog een uur wandelen is voor ik de stadsrand zal bereiken. Hier en daar kom ik al een huis tegen. Alle rolluiken zijn naar beneden gelaten. Lege opritten. De haartjes op mijn armen rechten zich. Deze ochtend was ik zenuwachtig om mensen te ontmoeten. Nu besluipt me een naar gevoel omdat ik nog steeds niemand gezien heb.
In de gracht ligt een winkelkar, met ernaast een verpakking waar ooit toiletpapier in zat. Handig om de boodschappen naar huis te brengen. Met al mijn macht trek ik de kar uit de gracht. Het ijzer vertoont beginnende roest. Alle wielen hangen er nog aan. Stroef rollen ze over het asfalt. Ik stop en probeer het vuil ervantussen te schoppen. Versnel mijn pas.

 Het eerste grootwarenhuis is gesloten. Ik kruip onder het blauwe politielint door. Het lijkt alsof een orkaan over de parking geraasd is. Overal afval. Winkelkarren. Dichtgetimmerde ramen. Op de panelen staat, in rode drukletters, het woord ‘gesloten’ te lezen. Binnen is de ravage nog groter. De vloer is bezaaid met keutels van ongedierte. Twee ratten rollen over elkaar heen. Vechten om een stukje plastic. De kassa’s liggen opengebroken op de grond. Het lijkt me geen goed idee naar binnen te gaan. Tabak zal ik er toch niet vinden.

Langs de brug trek ik de stad binnen. In het midden van de straat liggen rollen prikkeldraad. Een muur van zandzakjes. Het lijkt wel een barricade uit een goedkope oorlogsfilm. Een benauwd gevoel omknelt mijn borstkas. Geconcentreerd peil ik de omgeving, waan me een volleerd jager. Langs de kant van de weg staan enkele wagens. Het neonlicht van een nachtwinkel flikkert onregelmatig. De deur is ook hier dichtgetimmerd.
In mijn linkerooghoek zie ik beweging. Aan de overkant loopt een vrouw die schichtig om zich heen kijkt en langs de huizen sluipt. Haar mond is bedekt met een masker, om haar handen zitten rubberen handschoenen. Onze blikken ontmoeten elkaar. Ze verstijft. We verstijven, allebei. Ik roep naar de vrouw. Wil weten wat er gebeurd is, zeker weten dat ik dit niet droom. De vrouw maakt grote gebaren met haar armen. Schreeuwt dat ik niet dichterbij mag komen. Toch nader ik. Ik moet antwoorden krijgen. De vrouw draait zich om en verdwijnt achter de hoek. Ik roep. Blijf roepen. Loop de vrouw achterna. Om de hoek is ze nergens meer te bespeuren.  

Voor het eerst in lange tijd denk ik terug aan moeder. Mis haar. Vroeger gingen we iedere zondag naar de ochtendmis. Ze was diepgelovig, ik niet. Ik stap naar de kerk. Hoop daar antwoorden te vinden. God sluit zijn deuren niet, zelfs niet voor mensen als ik. Ik zwaai de poort open. Gek genoeg is hier alles onaangeroerd. Ik ga voor het altaar zitten. Overloop wat ik zonet daarbuiten gezien heb. Probeer verklaringen te vinden. Die zijn er niet. En God, die blijft stil.
Waarom heb ik mijn bos verlaten? Was ik maar daar gebleven. Dan zouden de angstige ogen van de vrouw niet op mijn netvlies gebrand staan.
Ik ontsteek een kaarsje.

Ik wil zo snel mogelijk terug naar mijn bos, mijn veilige haven. Vergeten dat ik dit ooit gezien heb. Ik besluit een kleine omweg te nemen langs het stadhuis, de laatste kans op een uitleg. Aan de ramen hangen enkele verweerde posters met daarop het logo van de overheid. De meeste teksten zijn onleesbaar geworden door de regen. Sommige stukken zijn afgerukt door de wind. Op één affiche kan ik nog een zin ontcijferen.

Was regelmatig uw handen en hou afstand van elkaar.

Further Projects